De komende decennia neemt Nederland afscheid van het gas, en moet er een andere infrastructuur voor energie komen. Dat wordt een mega-klus, net als de aanleg van het gasnet destijds. Hoe ging dat toen eigenlijk?
Nederland staat begin jaren zestig voor een gigantische operatie: er moet bijna 6.000 kilometer – de afstand tussen Amsterdam en New York – aan aardgasbuizen worden aangelegd, kriskras door het land. Zo’n vijf miljoen toestellen bij zo'n 2,5 miljoen huishoudens moeten worden omgebouwd of vervangen. En burger en bedrijfsleven moeten warm worden gemaakt voor de komst van aardgas in plaats van kolen, olie en stadsgas.
Het voordeel is dat in Nederland nog een jaren-vijftigmentaliteit heerst. De wilde (latere) jaren zestig moeten nog uitbreken. Er is ontzag voor de overheid, en de herinnering aan de wederopbouw is nog vers. ‘De politieke omgeving was relatief rustig’, zegt Aad Correljé, hoofddocent economie van infrastructuren aan de TU Delft. ‘Het was de tijd van de verzuiling. De christelijke, liberale en socialistische partijen zaten redelijk op één lijn. De overheid boog zich met onder meer de oliemaatschappijen en de lokale gasbedrijven over de vraag wat te doen met de aardgasbel die was ontdekt.’
Besloten wordt om het gas deels zelf te gebruiken en deels aan het buitenland te verkopen. Achterliggende gedachte – inmiddels achterhaald – is dat kernenergie de toekomst heeft, en gas dus hooguit tijdelijk aantrekkelijk is. De verdeelsleutel voor de aardgasbaten wordt: 10 procent voor de Staat, 40 procent voor De Staatsmijnen (indirect ook voor de Staat), en 25 procent elk voor Shell en Esso. Die twee bedrijven hebben in 1947 de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) gevormd.